Het was 3 maart. Een stralende voorjaarsdag. Met mijn beste vriendin E. maakte ik een strandwandeling. E. praatte aan een stuk door. Over haar kinderen, een vriendin, haar werk in het filmhuis. Er was geen speld tussen te krijgen. We waren weer vlak bij de parkeerplaats toen ik eindelijk kon vragen: ‘Maar hoe is het nou met jou?’

 De tranen sprongen in haar ogen. ‘Het is terug,’ zuchtte ze. ‘Ik durf het je niet te vertellen, maar het is terug. Volgende week weer onder het mes.’ Het was alsof mijn keel werd dichtgeknepen. Nee. Niet zij. Niet nu. Gewoon niet. Maar wel, dus. We huilden samen en besloten nog maar een kop koffie te gaan drinken. Op een gegeven moment vertelde ze: ‘Vorige week zag ik de film Tot altijd. Over een man met MS, die steeds zieker wordt. Op een gegeven moment valt hij op straat. Hij kan niet meer opstaan. Hij kan alleen nog maar roepen dat hij dit niet wil. Dat het op moet houden. Zo voel ik me,’ huilt E. Ik kan alleen maar meehuilen.

Op de kop af vier maanden later stierf ze. ‘Tot altijd’ stond er op haar rouwkaart. In september was haar eerste verjaardag zonder haar. De producenten van de film Tot altijd hadden E.’s verhaal gehoord. Ter herinnering aan haar mochten we die dag, in een filmzaal die inmiddels naar haar genoemd was, met elkaar de film zien. Er zal zelden in een filmzaal zo veel gehuild zijn als die middag – het was bijzonder en mooi en goed om E. zo met elkaar te gedenken.

Inmiddels zijn we meer dan vijf jaar verder. Ik mis E. nog elke dag. Ik mis onze gesprekken, het lachen, onze verbondenheid en vertrouwelijkheid. Ik mis haar relativerende opmerkingen, haar ironie, haar plannen. Vanaf mijn prikbord lacht ze me toe. ‘Tot altijd,’ zegt ze. Al vind ik dat soms wel erg lang duren, toch is het een troostrijke gedachte.